Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2316

Datum uitspraak2005-09-01
Datum gepubliceerd2005-09-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6473 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting salaris wegens inkomsten elders.


Uitspraak

03/6473 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het Dagelijks Bestuur van het gewest Maastricht en Mergelland, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 november 2003, nr. AWB 03/61 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn nadien nog stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 28 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.M.M.B. Maes. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant was indertijd werkzaam als hoofd van de afdeling Algemene Zaken en Breed Welzijn van het voormalige Samenwerkingsverband [districht] (hierna: [districht]). Met ingang van 1 november 1988 is hij ontslagen wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij uitspraak van 7 december 1990 heeft het voormalige Ambtenarengerecht te Roermond het ontslagbesluit nietig verklaard en tevens deze nietigheid voor gedekt verklaard. Bij uitspraak van 22 oktober 1992 heeft de Raad de uitspraak van het Ambtenarengerecht bevestigd voorzover daarbij het ontslagbesluit is nietig verklaard en die uitspraak vernietigd voorzover daarbij de nietigheid van dat besluit voor gedekt is verklaard. 1.2. In verband met genoemde uitspraak van de Raad hebben het Dagelijks Bestuur van [districht] en appellant onderhandelingen gevoerd die uiteindelijk op 29 november 1993 tot een minnelijke schikking hebben geleid, waarmee bij besluit van 13 december 1993 door het Algemeen Bestuur van [districht] is ingestemd. Deze minnelijke schikking houdt onder meer het volgende in: 1. Vastgesteld wordt dat het dienstverband tussen [districht] en appellant is hersteld. 2. Appellant gaat werkzaamheden verrichten ten behoeve van de bij [districht] aangesloten gemeenten, waarvoor hij een salaris ontvangt. 3. Appellant verplicht zich per zo vroeg mogelijke datum gebruik te maken van de VUT of een hiervoor in de plaats getreden regeling. 4. Wat de onder punt 2. bedoelde werkzaamheden betreft, verplicht appellant zich ertoe ten minste 1200 uur beschikbaar te zijn. [districht] verplicht zich in te spannen werkzaamheden tot deze omvang daadwerkelijk aan te bieden. 5. Bedoelde werkzaamheden zullen door appellant vanuit zijn thuissituatie worden verricht. 6. In verband met de aan de werkzaamheden verbonden kosten ontvangt appellant een onkostenvergoeding van maximaal f 10.000,- per jaar. Op 18 december 1998 zijn het gewest Maastricht en Mergelland als rechtsopvolger van [districht] en appellant een aanpassing van de minnelijke schikking overeengekomen waarbij (onder meer) de afspraken vermeld onder de punten 3 en 6 zijn komen te vervallen. De nieuwe afspraken houden onder andere in dat appellant een netto onkostenvergoeding van f 10.000,- per jaar ontvangt en een structurele toelage op zijn salaris vanaf 1 januari 1998, alsook dat appellant zich verplicht met ingang van 1 augustus 2002 met FPU te gaan. 1.3. Bij brief van 10 april 2002 heeft gedaagde appellant laten weten dat hem ter kennis was gekomen dat appellant kort daarvoor was aangesteld als gemeentesecretaris van Waalre, bij welke gemeente hij voordien als loco-secretaris werkzaam was. In deze brief is verder opgemerkt dat het nooit de bedoeling is geweest een situatie te creëren waarin appellant feitelijk dubbel inkomen geniet. Daarbij is het voornemen kenbaar gemaakt om het inkomen en vergoedingen uit hoofde van de werkzaamheden voor de gemeente Waalre in mindering te brengen op de bezoldiging, de toelage en de onkostenvergoeding die appellant van het gewest ontvangt. Nadat appellant van de hem geboden gelegenheid om zijn zienswijze terzake naar voren te brengen gebruik had gemaakt, heeft gedaagde hem bij het primaire besluit van 30 juli 2002 bericht dat zijn bezoldiging, inclusief toelage, en onkostenvergoeding ten laste van het gewest over de periode april 2002 tot 1 augustus 2002 (de datum waarop appellant met FPU zou gaan) voor 50% wordt uitbetaald. Daarbij is onder meer overwogen dat in de met hem getroffen regeling niet is bepaald dat hij inkomen zou mogen genieten uit meerdere inkomstenbronnen die betrekking hebben op dezelfde werktijd. De korting op de bezoldiging en onkostenvergoeding wordt beperkt, aangezien bij een eerdere gelegenheid geen maatregelen zijn getroffen. Bij het bestreden besluit van 5 december 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juli 2002 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Met betrekking tot hetgeen partijen over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 3.1. De Raad stelt voorop dat onder punt 2 van de door partijen overeengekomen minnelijke regeling, als onder 1.2. vermeld, is neergelegd dat appellant werkzaamheden gaat verrichten voor de bij (toen nog) [districht] aangesloten gemeenten. Onder punt 4 is daaraan nader inhoud gegeven in die zin dat appellant verplicht is daarvoor ten minste 1200 uur (per jaar) beschikbaar te zijn en dat [districht] zich inspant werkzaamheden tot deze omvang daadwerkelijk aan appellant aan te bieden. Werkzaamheden gedurende ten minste 1200 uur per jaar staan weliswaar niet (geheel) gelijk met een volledige betrekking maar zijn niettemin van een bepaald substantiële omvang. Beschikbaarheid voor zodanige werkzaamheden is geenszins te verenigen met het vervullen van de (voltijdse) betrekking van gemeentesecretaris van Waalre. Vervulling van deze betrekking bracht dan ook mee dat appellant niet meer in staat was om te voldoen aan zijn verplichting als neergelegd onder punt 4 van de minnelijke regeling. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant deze betrekking niet mocht aanvaarden alvorens zich hieromtrent te verstaan met gedaagde. Indien hij dit had gedaan, zou het gedaagde in beginsel vrij hebben gestaan zich te verzetten tegen aanvaarding door appellant van de betrekking dan wel bij voorbeeld met appellant een nadere financiële regeling te treffen, neerkomende op inhouding van, dan wel korting op zijn bezoldiging en onkostenvergoeding vanwege het gewest. Nu appellant gedaagde niet tot voorafgaand overleg in staat heeft gesteld, doch eigenmachtig en met schending van de minnelijke regeling de functie van gemeentesecretaris heeft aanvaard, kon aan gedaagde niet de bevoegdheid worden ontzegd om alsnog - eenzijdig - tot het opleggen van zulk een korting te besluiten. De omstandigheid dat in de looptijd van de regeling in slechts heel beperkte mate werkzaamheden voor de deelnemende gemeenten aan appellant zijn aangeboden en van hem zijn verlangd, maakt dit niet anders, nu deze omstandigheid in de beschikbaarheidsverplichting van appellant geen wijziging heeft aangebracht terwijl zodanige wijziging ook anderszins niet tot stand is gekomen. 3.2. Voor de beoordeling van dit geschil is verder niet zonder betekenis dat appellant eerder de functie van gemeentesecretaris van Amerongen heeft bekleed. Nadat gedaagde - althans de secretaris van de gemeente Maastricht - hiervan had vernomen, heeft hij pogingen gedaan om met appellant een kortingsregeling overeen te komen. Daarvan is het evenwel niet gekomen. Daargelaten dat gedaagde blijkbaar indertijd van mening was dat een korting niet zonder overeenstemming met appellant tot stand kon worden gebracht, kon appellant aan deze gang van zaken niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat hem bij het - in strijd met de minnelijke regeling - aangaan van een dienstverband voor een volledige betrekking elders door gedaagde niets in de weg zou worden gelegd. Niet kan worden staande gehouden dat gedaagde door tot een slechts beperkte korting op de bezoldiging en onkostenvergoeding van appellant vanwege het gewest over te gaan onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de eerdere gang van zaken. 3.3. Aan vorenstaand oordeel van de Raad kan niet afdoen dat, zoals appellant heeft opgemerkt, in de minnelijke regeling geen anti-cumulatiebepaling is opgenomen. Een dergelijke bepaling past ook eerder in een non-activiteitsregeling dan in een regeling waarin afspraken zijn neergelegd omtrent het (zich beschikbaar houden tot het) verrichten van werkzaamheden van aanmerkelijke omvang, als waarom het hier gaat. Evenmin heeft appellant aangetoond dat hem is toegezegd dat hij een volledige functie elders kon aanvaarden zonder gevolgen voor de inkomsten die hij van gedaagde ontving. 3.4. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 3.5. Dit brengt mee dat het verzoek van appellant om het gewest met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden, dient te worden afgewezen. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) R.E. Koerts. HD 16.08 Q